opper
Niet te verwarren met: opper- |
- op·per
- In de betekenis van ‘aanspreektitel van opperwachtmeester’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
- In de betekenis van ‘stapel hooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1348 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | opper | oppers |
verkleinwoord | oppertje | oppertjes |
de opper m
- hoop gemaaid en gedroogd gras [2] [3]
- opperwachtmeester [4]
- beschutting tegen de kracht van wind en zee [5] [6]
- [1] hooiopper
- [1] graanopper, hooiopper
1. hoop gemaaid en gedroogd gras
vervoeging van |
---|
opperen |
opper
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opperen
- Ik opper.
- gebiedende wijs van opperen
- Opper!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opperen
- Opper je?
- Het woord opper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opper" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ 1,0 1,1 "opper" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ opper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ opper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ opper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be