Niet te verwarren met: opper-
  • op·per
  • In de betekenis van ‘aanspreektitel van opperwachtmeester’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1898 [1]
  • In de betekenis van ‘stapel hooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1348 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord opper oppers
verkleinwoord oppertje oppertjes

de opperm

  1. hoop gemaaid en gedroogd gras [2] [3]
  2. opperwachtmeester [4]
  3. beschutting tegen de kracht van wind en zee [5] [6]
vervoeging van
opperen

opper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opperen
    • Ik opper. 
  2. gebiedende wijs van opperen
    • Opper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opperen
    • Opper je? 
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[7]