• mu·er
  • Een specialisatie van de betekenis van het Latijnse mutare ("veranderen, wijzigen").
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
muer
/mɥe/
muais
/mɥɛ/
mué
/mɥe/
eerste groep volledig

muer

  1. van huid, pluimen,... veranderen: (van vogels) ruien, (van valken) muiten, (van reptielen) vervellen ...
    «Tandis qu'il mue, le crapaud vousse fortement le dos et porte la tête en avant; il arque les pattes antérieures plus encore que de coutume, parfois, il s'en sert pour faire tomber la peau de dessus sa tête.[1]»
    Wanneer zij vervelt, maakt de pad haar rug erg rond en steekt haar kop vooruit; ze zet haar achterpoten nog meer dan gewoonlijk krom, en soms gebruikt ze die om de huid van op haar kop te laten vallen.
    «Le cerf mue sa tête.»
    Het hert werpt zijn horens af.
  2. (van stem) wisselen, omslaan
    «Sa voix commence à muer
    Zijn stem begint te wisselen.
  3. se ~ en; overgaan in, omslaan in, verkeren
    «Son indifférence pour moi s'est muée en amitié.»
    Zijn onverschilligheid tegenover mij is overgegaan in vriendschap.
    «Les couleurs de l’aurore muées du rose au pourpre»
    De kleuren van het ochtendgloren, overgegaan van roze naar purper.
  1. Jean Rostand, La vie des crapauds (1933).