• leg·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leggen
legde
(lei)
gelegd
(geleid) *
zwak -d volledig
  • In de betekenis van ‘doen liggen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • (causatief) van liggen.

leggen

  1. overgankelijk doen liggen
    • Hij legde het tijdschrift op de tafel. 
     ‘Denk erom hè… Geen haast,’ riep hij me na terwijl ik naar de grensmuur liep om mijn hand op het koude ijzer te leggen en mezelf moed in te praten: ‘veilig thuiskomen’.[2]
  • De vormen  lei ww  en  geleid ww  zijn verouderd en geen standaardtaal, het enkelvoud wordt in sommige streken wel in de spreektaal gebruikt [3][4].
  • In mei legt ieder vogeltje een ei.
In mei doet het weer aan de zomer denken.

de leggenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord leg
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]