• klin·ge·len
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘rinkelen’ voor het eerst aangetroffen in 1746 [1]
  • ontleend aan het Duits [2]

klingelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klingelen
klingelde
geklingeld
zwak -d volledig
  1. een kort, zacht, helder geluid dat ontstaat als metalen of glazen voorwerpen herhaaldelijk tegen elkaar aanstoten, het zijn vooral kleine bellen die klingelen
    • Op een zonnige ochtend fiets ik langs drie stratenmakers, die tot mijn spijt niet naar me fluiten. Uitgerekend op dat moment behaagt het de fietsbel te klingelen. Eén stratenmaker kijkt op: „Sorry, moppie, ik had je niet gezien!”[4]  
    • Tegenwoordig heet de reïncarnatie van deze (hippie) stijl Ibiza-chic of boho-chic en kun je het kopen bij Asos en TopShop. Dat chic slaat erop dat de haren in een verwassen ragebol zijn gestyled en dat het rafelige mouwloze kleedje om de schouders niet echt van een Afghaans schaap afkomstig is, maar van By Danie. De voetjes zijn gepedicuurd, aan de enkels klingelen bedeltjes van Bhudda to Bhudda en om de hals wappert een sjaal van Free People. Nog ergens een verwijzing naar Patty Brard en je bent klaar voor een zomer op Ibiza. Mij zie je er niet, dus geniet! Tot in augustus. [5] 
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[6]