• kis·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kisten
kistte
gekist
zwak -t volledig

kisten [2]

  1. onovergankelijk een kisting of kist maken
  2. overgankelijk een lijk in de doodkist leggen
  • Iemand kisten
Iemand beetnemen

de kistenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kist
vervoeging van
kissen

kisten

  1. meervoud verleden tijd van kissen
    • Wij kisten. 
    • Jullie kisten. 
    • Zij kisten. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]