• kir·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kirren
kirde
gekird
zwak -d volledig

kirren

  1. inergatief het geluid van duiven maken
    • De duiven zaten de hele tijd te kirren. 
     Nu ergeren kirrende duiven me niet meer.[5]
  2. overgankelijk (figuurlijk) met hoog stemgeluid vrolijk opgewonden praten
     Ik hoor een verdraaide kinderstem spookachtig „Hoor je me” kirren.[6]
     De grote hand van de man die net nog trillend zijn mond had gedept, kietelde de vrouw nu in haar nek en zij kirde. Er is geen ander woord voor mogelijk, zij was aan het kirren.[7]
80 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[8]