• kin
  • In de betekenis van ‘deel van de onderkaak’ voor het eerst aangetroffen in 1201 [1]
  • [tussenwerpsel] via Jiddisch van Hebreeuws כן (ken) oorspronkelijk "aldus, zo"; later "ja"[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kin kinnen
verkleinwoord kinnetje kinnetjes

de kinm

  1. (anatomie) het vooruitstekende deel van de onderkaak
     Op de trail had ik eindelijk het gevoel een hippie te zijn omdat ik in een gemeenschap leefde van vrije geesten, kleurrijk en stoffig. Niemand scheerde zijn kin of oksels, bh’s bleken niet te werken onder zware rugzakken en er was een gezonde hoeveelheid vrije liefde onder de jonge garde.[3]

kin!

  1. (Bargoens) akkoord!, in orde!, oké!, goed!
  1. kim
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. "kin" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Endt, E. & L. Frerichs
    Bargoens woordenboek 20e druk (2011) Bert Bakker, Amsterdam; ISBN 9789035136526; p. 63
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
kin kin
kins

kin

  1. (familie) familie, familieleden, naasten, verwanten
  1. kin, Online Etymology Dictionary


kin

  1. huis


  • kin

kin

  1. echt

kin

  1. ik ook
  2. inderdaad

kin

  1. en, ook