• kan·dij
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘soort suikerklontjes’ voor het eerst aangetroffen in 1397 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kandij -
verkleinwoord - -

de kandijv

  1. (voeding) gekristalliseerde, vaak bruine suiker in klontvorm
    • In Groningen gebruikt men vaak kandij in de koffie. 
95 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]