kader
- ka·der
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘frame, lijst’ voor het eerst aangetroffen in 1816 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kader | kaders |
verkleinwoord | kadertje | kadertjes |
- rand die om iets (m.n. een afbeelding of schilderij) heen wordt aangebracht
- Die prent behoeft geen kader.
- (figuurlijk): situationele context, raamwerk, verband, achtergrond
- In het kader van de bezuinigingen wordt de uitgave met de helft verminderd.
- (bedrijfskunde) (meervoud) leidinggevende medewerkers in een organisatie
- De vakbond heeft meer kaders nodig.
- Opmerking: in Zuid-Nederland wordt ook wel het geslacht mannelijk gebruikt dus 'de kader (m)'
- [3] personeel
|
|
1. rand die om iets (m.n. een afbeelding of schilderij) heen wordt aangebracht
2. situationele context, raamwerk, verband
vervoeging van |
---|
kaderen |
kader
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaderen
- Ik kader.
- gebiedende wijs van kaderen
- Kader!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kaderen
- Kader je?
- Het woord kader staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kader" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kader" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kader op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be