handmolen
  • hand·mo·len
enkelvoud meervoud
naamwoord handmolen handmolens
verkleinwoord handmolentje handmolentjes

de handmolenm [2]

  1. een door de handen bewogen molen
     Langs een rij huisjes kwam hij aan met in zijn armen de eens fatale handmolen die weer op zijn passende plaats zou komen te staan.[3]
     Ze stonden daar in het schemerduister, net zoals in die nacht toen Biruta de stenen van haar handmolen had laten draaien om het verboden brood te bakken waarvoor andere vrouwen in het dorp hun leven gegeven hadden.[3]