enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon (ik)
k
mie wie os
2e persoon
(informeel)
doe die joe joe
2e persoon
(formeel)
joe joe joe joe
3e persoon
(mannelijk)
hai hom zai
zie
heur
3e persoon
(vrouwelijk)
zai
zie
heur
3e persoon
(onzijdig)
t t

hai

  1. hij
 
En hai.
Een haai.
  • hai
  • Afkomstig van het Nederlandse woord haai.

hai m

  1. (kraakbeenvissen) haai
  2. (figuurlijk) hebzuchtig, meedogenloos persoon (zoals een huisjesmelker of zwarthandelaar)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hai     haien     haier     haiene  
genitief   hais     haiens     haiers     haienes  


  • hai
  • Afkomstig van het Nederlandse woord haai.

hai m

  1. (kraakbeenvissen) haai
  2. (figuurlijk) hebzuchtig, meedogenloos persoon (zoals een huisjesmelker of zwarthandelaar)
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hai     haien     haiar     haiane  
genitief                        


Telwoord (vie)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

hai

  1. twee