ere
- ere
- [A] via Middelnederlands eren, Oudnederlands erin en Oudfrans aire zn van Latijn area zn [1] [2]
- [B] eer zn met de uitgang -e
- [C] eer ww met de uitgang -e
[A] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | ere | eren |
verkleinwoord | - | - |
[A] de ere v
[B] ere
- datief vrouwelijk van eer, archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
- ter ere van
- te mijner ere, te jouwer ere, te uwer ere, te zijner ere, te harer ere, te onzer ere, te hunner ere
woorden afgeleid van eer met het tussenvoegsel -e-, die daardoor met ere- beginnen
|
vervoeging van |
---|
eren |
[C] ere
- aanvoegende wijs van eren
- Ere wie ere toekomt.
- (palindroom)
- eer, ree
- Het woord ere staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ere" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ ere op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | ere | eren |
genitief | ere(n) | eren |
datief | ere(n) | eren |
accusatief | ere | eren |
ere v
vervoeging van |
---|
erar |
ere