• ere
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord ere eren
verkleinwoord - -

[A] de erev

  1. dorsvloer

[B] ere

  1. datief vrouwelijk  van eer, archaïsche vorm die in enkele staande uitdrukkingen voorkomt
vervoeging van
eren

[C] ere

  1. aanvoegende wijs van eren
    • Ere wie ere toekomt. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
nominatief ere eren
genitief ere(n) eren
datief ere(n) eren
accusatief ere eren

ere v

  1. eer


vervoeging van
erar

ere

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van erar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van erar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van erar