• dott
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   dott     dotten     dotter     dottene  
genitief   dotts     dottens     dotters     dottenes  

dott m

  1. bos, bosje (bijv. een bos bloemen, een bos wortelen)
  2. bundel, bundeltje (bijv. een bundel hout, een bundel hooi)
  3. pluk, sliert (bijv. een pluk haar, een haarsliert, een pluk gras)
  4. dot, prop, watje (bijv. een prop watten)
  5. (medisch) prop, watje (verwant met oordop)
  6. baal (bijv. een wolbaal)
  7. berg, bergje (bijv. een bergje poep)
  8. kluit, klont (bijv. een aardkluit)
  9. homp (bijv. een homp boter)
  10. brok (ee brok in de keel)
  11. klomp (een klomp goud)
  12. klonter, kluntje (verwant met klontvrij)
  13. flard (bijv. wolkenflard)
  14. pluis, vlok (bijv. stofvlokken)
  15. (pejoratief) goedbloed, jabroer, sukkel
  • [2]: en dott hooi
een bundel hooi
  • [6]: en dott ull
een baal wol
  • [15]: Han er en dott.
Hij is een goedbloed.
  • [5]: få / ha dotter i ørene
doetjes in de oren krijgen / hebben