dott
- dott
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | dott | dotten | dotter | dottene |
genitief | dotts | dottens | dotters | dottenes |
dott m
- bos, bosje (bijv. een bos bloemen, een bos wortelen)
- bundel, bundeltje (bijv. een bundel hout, een bundel hooi)
- pluk, sliert (bijv. een pluk haar, een haarsliert, een pluk gras)
- dot, prop, watje (bijv. een prop watten)
- (medisch) prop, watje (verwant met oordop)
- baal (bijv. een wolbaal)
- berg, bergje (bijv. een bergje poep)
- kluit, klont (bijv. een aardkluit)
- homp (bijv. een homp boter)
- brok (ee brok in de keel)
- klomp (een klomp goud)
- klonter, kluntje (verwant met klontvrij)
- flard (bijv. wolkenflard)
- pluis, vlok (bijv. stofvlokken)
- (pejoratief) goedbloed, jabroer, sukkel
|
|
- [2]: en dott hooi
een bundel hooi
- [6]: en dott ull
een baal wol
- [15]: Han er en dott.
Hij is een goedbloed.
- [5]: få / ha dotter i ørene
doetjes in de oren krijgen / hebben