chemie
  • che·mie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘scheikunde’ voor het eerst aangetroffen in 1614 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord chemie -
verkleinwoord - -

de chemiev

  1. (wetenschap) wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de stoffen zoals die zijn opgebouwd uit atomen
    • „Dit is zeer interessant. En ook zeer relevant voor de manier waarop wij met plastics omgaan”, zegt Bert Klein Gebbink, hoogleraar Organische chemie en katalyse aan de Universiteit Utrecht, die zelf niet bij het onderzoek betrokken is. Volgens hem brengt dit onderzoek de zogeheten chemische recycling van plastics een stap dichterbij.[3] 
  2. (figuurlijk) harmonieuze samenwerking, m.n. in politieke context
    • - Er bestaat goede chemie tussen de hoofdrolspelers Rutte, Verhagen en Wilders.[4] 
    • - Er zijn verschillende redenen om van toneel te houden: omdat een voorstelling bijvoorbeeld het resultaat kan zijn van de chemie tussen acteur en zaal.[5] 
  • De chemie ontbrak
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


enkelvoud meervoud
naamwoord chemie -
  • che·mie

chemie

  1. (wetenschap) chemie, scheikunde; wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de stoffen zoals die zijn opgebouwd uit atomen


chemie

  1. (wetenschap) chemie, scheikunde; wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de stoffen zoals die zijn opgebouwd uit atomen


chemie

  1. (wetenschap) chemie, scheikunde; wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de stoffen zoals die zijn opgebouwd uit atomen


chemie

  1. (wetenschap) chemie, scheikunde; wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de stoffen zoals die zijn opgebouwd uit atomen


  • IPA: /xɛmɪjɛ/
  • che·mie

chemie v

  1. (wetenschap) scheikunde, chemie; wetenschap die zich bezig houdt met de kennis van de stoffen zoals die zijn opgebouwd uit atomen