[1] Bestek.
  • be·stek
  • [A] In de 17e eeuw afgeleid van het Duitse Besteck, wat op zijn beurt is afgeleid van bestecken, "volsteken" [1]
  • [B] In de betekenis van ‘plan’ voor het eerst aangetroffen in 1514 als besteck; van het Middelnederlandse besteken, "afperken" [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord bestek bestekken
verkleinwoord bestekje bestekjes

[A] bestek o

  1. (huishouden) deel van het gerei waarmee het eten aan tafel behandeld wordt, als verzamelnaam voor messen, vorken en lepels
    • Als je soep eet heb je alleen een lepel nodig als bestek. 
     'Moeder heeft de gewoonte je soms, liefdevol en voor de grap maar toch, een struisvogel te noemen,'zei ze en ze legde haar bestek neer.[4]
enkelvoud meervoud
naamwoord bestek bestekken
verkleinwoord bestekje bestekjes

[B] bestek o

  1. (bouwkunde) een zeer gedetailleerd omschreven bouwplan inclusief de van toepassing zijnde administratieve, juridische en technische bepalingen, materialen en uitvoeringsvoorwaarden
    • Het bestek was gelukkig op tijd klaar zodat men direct kon beginnen met bouwen. 
  2. (scheepvaart) dagelijks uitgevoerde bepaling van de geografische locatie van een schip op zee
    • De stuurman hield nauwkeurig het bestek bij. 
  3. (landbouw) maat gebruikt bij het graven van turf [1]
    • Er bestaat ook nog bij schippers, koopers van den turf, een regel voor het onderzoek naar goed of kwaad bestek van den inhoud van den turfhoop of het vuur; [...][5] 
  4. begrensde ruimte
  5. (figuurlijk) afgebakend plan, ontwerp, opzet
    • Mochten wij de huidige maatregelen wijzigen, dan dient dat binnen het bestek van deze richtlijn te gebeuren. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]