• be·nen

de benenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord been
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen benen
  1. van been vervaardigd
    • Bij de opgraving vond men enige benen kammen. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benen
beende
gebeend
zwak -d volledig

benen

  1. ergatief met forse pas lopen
    • Hij beende vol ergernis naar buiten. 
    • Als hij zelfverzekerd door de loopgraven beende en zich tot de mannen richtte, kon hij net zo veel enthousiasme als hij wilde in zijn woorden leggen als hij refereerde aan de verpletterende nederlaag van de vijand die met een laatste salvo de genadeslag zou krijgen, maar de mannen gaven hem alleen wat vaag gemopper ten antwoord en stemden voorzichtigheidshalve zwijgend toe door naar hun kistjes te kijken. [1] 
     Met grote stappen beende hij naar de bank en plofte neer.[2]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be