• ad·mi·ra·ti·o

admīrātĭo v

  1. de bewondering
    «dicentis»[1]
    voor den spreker
    «injicere cuivis admirationem sui»[2]
  2. (in meervoud)
    «admirationes»[1]
    betuigingen van bewondering
  3. de verwondering, verbazing
    «admirationem habere»[1]
    wekken
    zo ook «movere»[1]
    of «inferre»[3]