• vel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vellen
velde
geveld
zwak -d volledig

vellen

  1. overgankelijk neer doen komen, doen vallen
    • Hij velde zijn tegenstander met een rechtse hoek. 
  2. overgankelijk horizontaal richten, m.n. een speer of lans
    • Hij velde zijn speer. 
  3. overgankelijk, (jachttaal) een dier doden
    • De beer werd door de jager geveld. 
  4. onovergankelijk vellen vormen
    • De verf velt. 

de vellenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vel
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]