• strop
enkelvoud meervoud
naamwoord strop stroppen
verkleinwoord stropje stropjes

strop v/m

  1. lus van stevig touw, bedoeld om iemand mee op te hangen of om bij het stropen dieren te vangen
    • De strop is later vervangen door de elektrische stoel en de dodelijke injectie. 
  2. (figuurlijk) iets wat tot groot verlies leidt, bijv. in de zakelijke wereld; tegenslag
    • Daar had hij een grote strop aan. 
    • Een financiële strop. 

[1]

  • De strop krijgen.
vervoeging van
stroppen

strop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stroppen
    • Ik strop. 
  2. gebiedende wijs van stroppen
    • Strop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stroppen
    • Strop je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *stropъ

strop m

  1. plafond; bovenkant van een ruimte in een gebouw


  • Afgeleid van het Proto-Slavische *stropъ

strop m

  1. plafond; bovenkant van een ruimte in een gebouw
  2. (figuurlijk) plafond; limiet
  1. (spreektaal) plafón


  • strop
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *stropъ

strop monbezield

  1. plafond; bovenkant van een ruimte in een gebouw
    «Jednotlivé sekce vrat zajíždějí v ocelové pozinkované konstrukci nahoru pod strop garáže.»
    De afzonderlijke delen van de deur gaan omhoog in de gegalvaniseerde stalen constructie onder het plafond van de garage.
  2. (figuurlijk) plafond; limiet
  1. limit monbezield
  1. podlaha v