• rij·den
  • In de betekenis van ‘zich voortbewegen in of op een voertuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rijden
/'rɛɪ̯də(n)/
reed
/ret/
gereden
/ɣə'redə(n)/
klasse 1 volledig

rijden

  1. ergatief zich verplaatsen met behulp van een voertuig
    • Zij reden naar Amsterdam. 
     Een jaar geleden was hij op een onverharde weg in het bos aan het kamperen toen er ’s nachts een crossmotor recht over zijn tent heen was gereden.[3]
     Daar zat ik dan, op meer dan drie uur rijden van het dichtstbijzijnde dorp met internet.[3]
  2. overgankelijk iemand met een voertuig ergens heen brengen
    • Hij heeft mij naar Amsterdam gereden. 
  3. zich voortbewegen op een rijdier (bijv. een paard)
    • Zij reed op een ruin. 
  • Een scheve schaats rijden.
verkeerde dingen doen
  • Iemand in de wielen rijden.
iemand tegenwerken om te zorgen dat het mis gaat
  • Krakende wagens rijden het langst.
nieuw hoeft niet altijd beter te zijn ofwel: mensen die vaak ziek zijn worden vaak toch heel oud
  • Men moet een paard de rug niet stuk rijden
men moet niet te veel eisen van een ander
  • onder invloed rijden
het besturen van een auto of ander vervoermiddel terwijl men pas geleden alcohol heeft gedronken
 De grote strafzaken namen hijzelf en Lars Silbermann natuurlijk voor hun rekening, een juridisch medewerker kon alleen in onbelangrijke zaken pro-deoadvocaat zijn, rijden onder invloed, snelheidsovertredingen, belediging en dat soort dingen.[4]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als verleden tijd werkwoord.

vervoeging van
rijen

rijden

  1. meervoud verleden tijd van rijen
    • Wij rijden. 
    • Jullie rijden. 
    • Zij rijden. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]