peigeren
- pei·ge·ren
- herkomst Bargoens, afgeleid van het Jiddische 'peigeren' en het Hebreeuws 'pèger' (lijk, cadaver) [1][2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
peigeren |
peigerde |
gepeigerd |
zwak -d | volledig |
peigeren
- Het woord 'peigeren' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "peigeren" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be