• on·raad
  • In de betekenis van ‘gevaar’ voor het eerst aangetroffen in 1300 [1]
  • antoniem van raad met het voorvoegsel on- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord onraad -
verkleinwoord - -

het onraado [3]

  1. dreigend gevaar
     Het was zo'n onschuldige opmerking dat van iedereen in de kamer alleen Oscar en Ingeborg onraad vermoedden en elkaar snel een waarschuwende blik toewierpen.[4]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]