[1] Een vrouw met een kraag.
[2] Een kraag van een overhemd.
[4] Een pils met kraag.
  • kraag
  • In de betekenis van ‘rand langs halsopening van kledingstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kraag kragen
verkleinwoord kraagje kraagjes

de kraagm

  1. (kleding) een kledingstuk rond de hals
    • Iedereen kent het schilderij van Spinoza, met zwarte mantel en witte kraag, donkere ogen en afgeronde wenkbrauwen. 
  2. (kleding) een omgeslagen rand van een kledingstuk bij de halsopening
    • De kraag van dit overhemd is versleten. 
  3. de naam van voorwerpen die op een kraag lijken, zoals een opstaande rand
  4. een witte rand schuim op een glas bier
    • Vlak na het inschenken bestaat de kraag voor 70% uit gas en 30% uit bier. 
  5. Wanneer het water aan de randen van een meer of vijver zijn bevroren.
    • Langs de rand van de molenvijver was een kraag van ijs ontstaan. 
  • De kraag kosten
Ergens bij om het leven komen
  • Een stuk in zijn kraag hebben
dronken zijn
  • In de kraag vatten.
    • Zorgen dat iemand niet kan ontsnappen.
      • De bewoners hebben de inbreker in de kraag gevat en wachten nu op de politie.
    • Iemand arresteren.
      • De politie heeft donderdag een notoire benzinedief in de kraag gevat.
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
naamwoord kraag krae

kraag

  1. (kleding) kraag