• kist
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bak met deksel’ voor het eerst aangetroffen in 1237 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kist kisten
verkleinwoord kistje kistjes

de kistv / m

  1. vrij grote stevige rechthoekige doos voor opslag of vervoer van losse goederen
  2. als 1: datgene waarin iemand ter aarde besteld wordt
  3. vliegjargon vliegtuig
  4. grove schoen, legerlaars, "legerkist"
    • Als hij zelfverzekerd door de loopgraven beende en zich tot de mannen richtte, kon hij net zo veel enthousiasme als hij wilde in zijn woorden leggen als hij refereerde aan de verpletterende nederlaag van de vijand die met een laatste salvo de genadeslag zou krijgen, maar de mannen gaven hem alleen wat vaag gemopper ten antwoord en stemden voorzichtigheidshalve zwijgend toe door naar hun kistjes te kijken. [3] 
vervoeging van
kissen

kist

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kissen
    • Jij kist. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kissen
    • Hij kist. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van kissen
    • Kist! 
vervoeging van
kisten

kist

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van kisten
  2. gebiedende wijs van kisten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]