• ken·ne
vervoeging van
kennen

kenne

  1. aanvoegende wijs van kennen


  • ken·ne
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie kenne/vervoeging
onbepaalde
wijs
kenne
verleden
tijd
(er) hot gekennt
voltooid
deelwoord
gekennt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich kenn mir / mer kenne
2e persoon du kennscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
kennt
kenne
kenne
kennt
kenne
kenne
3e persoon er kennt sie kenne
sie kennt
es kennt

[A]: kenne

  1. kennen
  • kenne laerne
leren kennen
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie kenne/vervoeging
onbepaalde
wijs
kenne
verleden
tijd
(er) hot gekennt
voltooid
deelwoord
gekennt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich kenn mir / mer kenne
2e persoon du kennscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
kennt
kenne
kenne
kennt
kenne
kenne
3e persoon er kennt sie kenne
sie kennt
es kennt

[B]: kenne

  1. modaal werkwoord kunnen
    «Ich hab schunn viel weisse Schparregraas in Deitschland gesse un ich kann ehrlich saage ass es arrig gut iss.»
    Ik heb al veel witte asperges in Duitsland gegeten en ik kan eerlijk zeggen dat het zeer goed is.
  2. modaal werkwoord moeten
  3. modaal werkwoord mogen