• fout·loos
  • afgeleid van fout met het achtervoegsel -loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen foutloos foutlozer foutloost
verbogen foutloze foutlozere foutlooste
partitief foutloos foutlozers -

foutloos

  1. zonder fouten, zonder misslagen
    • De secretaresse kon foutloos typen. 
     In plaats van anonimiteit trof ik op mijn eerste avond mijn foutloos gespelde naam aan die in de verzilverde servetring was gegraveerd die mijn vaste tafel in het restaurant markeerde.[1]
     Mijn spelling was op z’n zachtst gezegd interessant omdat ik in Engeland op school heb gezeten en nooit foutloos Nederlands heb leren schrijven.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 29
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be