dawn
enkelvoud | meervoud |
---|---|
dawn | dawns |
dawn
- dageraad, zonsopgang
- «She rose before dawn to climb the hill.»
- Ze stond voor de zonsopgang om de heuvel te beklimmen.
- «She rose before dawn to climb the hill.»
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to dawn |
he/she/it | dawns |
verleden tijd | dawned |
voltooid deelwoord |
dawned |
onvoltooid deelwoord |
dawning |
gebiedende wijs | dawn |
dawn
- dagen, licht worden
- «It started to dawn when he finally went to bed.»
- Het begon al licht te worden toen hij eindelijk naar bed ging.
- «It started to dawn when he finally went to bed.»
- ~ on: een licht opgaan
- «It dawned on her that she had been cheated.»
- Er ging haar een licht op dat ze bedrogen was.
- «It dawned on her that she had been cheated.»