• coa·chen
  • Afgeleid van het Engelse coach. met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
coachen
coachte
gecoacht
zwak -t volledig

coachen

  1. overgankelijk (sport) instructies en leiding geven aan een sportteam of sporter
    • Deze finale coacht hij zijn laatste wedstrijd. 
  2. begeleiden, iemand helpen om betere prestaties te leveren (werk, sport etc.)
    • „Maar echt ideaal”, zegt Kuyken, „zou het zijn om een gesubsidieerde structuur op te bouwen waarbij regionale centra in nauwe samenwerking met lokale docenten talenten coachen, om ze daarna naar één landelijk centrum te sturen. Vergelijk het met sportcentrum Papendal.”[2] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. coachen op website: Etymologiebank.nl
  2. Floris Don 17 november 2015 NRC
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be