Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: beerbéře


enkelvoud meervoud
naamwoord bere beren
  • IPA: /biə̯rə/

bere

  1. meervoud van beer


  • Afgeleid van het Proto-Germaanse *baraz

bere m

  1. (graan) gerst

bere

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van beran


bere

  1. drinken


  • IPA: /bɛːr(ə)/
  • [A] Afgeleid van het Angelsaksische bēor
  • [B] Afgeleid van het Angelsaksische bera

bere [A]

  1. (drinken) bier

bere [B]

  1. (roofdieren) beer

bere

  1. doorboren, priemen


  • Afgeleid van het Oudsaksische beri

bere

  1. (fruit) bes


[1,2,3,4] enkelvoud meervoud
nominatief bere beren
genitief beren beren
datief bere beren
accusatief bere beren
[5] enkelvoud meervoud
nominatief bere beren
genitief beren beren
datief beren beren
accusatief bere beren

bere [1]

  1. m (dierkunde) beer, mannelijk zwijn
    • Hi hadde een soch, die wilde gaen te bere, also alse soge plien. 
  2. m (roofdieren) beer
    • Die grave quam als een wilt bere, di hadde des anders groten ghere. 
  3. m (militair) stormram
    • Voer Ravenstein, daer hi dede maken eenen beer, starc ende groot, daer di met dede groten noot, die waren binnen Ravenstein. 
  4. o leem, deeg, slijk, drek
    • Daar so stelde God ter weere, ende warpene int helsche beere 
  5. v bes, bezie
    • Wat es dat men soeter vint dan geperst beerkine, 
  • later beer
  1. Middelnederlandsch woordenboek van
    Eelco Verwijs, Jacob Verdam
    Deel 1, 1885 M. Nijhoff


enkelvoud meervoud
nominatief en accusatief bere beri
lidwoordsvorm berea berile
datief en genitief berii berilor
vocatief bereo berilor

bere v

  1. (drinken) bier


  • Afgeleid van het Middelengelse bere

bere

  1. (graan) gerst


bere

  1. (anatomie) buik
  2. (anatomie) darm


  • be·re

bere

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord brát: (hij / zij) neemt