abusar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abusar |
abusaba |
abusado |
volledig |
abusar
- a·bu·sar
- onovergankelijk
- misbruiken, misbruik maken van, uitbuiten
- misbruiken, onteren, aanranden, verkrachten
- [1] aprovecharse
- [2] violar