Étymologie

modifier
Du latin applaudere.
Présent Prétérit
ik applaudisseer applaudisseerde
jij applaudisseert
hij, zij, het applaudisseert
wij applaudisseren applaudisseerden
jullie applaudisseren
zij applaudisseren
u applaudisseert applaudisseerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben applaudisserend geapplaudisseerd

applaudisseren \Prononciation ?\ intransitif

  1. Applaudir.
    • Applaudisseren voor een acteur.
      Applaudir un acteur.
    • De zaal applaudisseerde staand.
      La salle applaudissait debout.

Synonymes

modifier

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 87,9 % des Flamands,
  • 92,3 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]