uitscheiden
Étymologie
modifier- Dérivé par préfixation de scheiden.
Verbe 1
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | scheid uit | scheidde uit |
jij | scheidt uit | |
hij, zij, het | scheidt uit | |
wij | scheiden uit | scheidden uit |
jullie | scheiden uit | |
zij | scheiden uit | |
u | scheidt uit | scheidde uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | scheiden uitd | uitgescheiden |
uitscheiden \Prononciation ?\ intransitif
Synonymes
modifierVerbe 2
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | scheid uit | scheed uit |
jij | scheidt uit | |
hij, zij, het | scheidt uit | |
wij | scheiden uit | scheden uit |
jullie | scheiden uit | |
zij | scheiden uit | |
u | scheidt uit | scheed uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | scheiden uitd | uitgescheden |
uitscheiden transitif
Synonymes
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 95,6 % des Flamands,
- 97,7 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- (Région à préciser) : écouter « uitscheiden [Prononciation ?] »
- (Région à préciser) : écouter « uitscheiden [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]