Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch aflopen. Equivalent to af +‎ lopen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɑfloːpə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧lo‧pen

Verb

edit

aflopen

  1. (transitive) to walk down
  2. (intransitive) to incline
  3. (intransitive) to expire
    Hij werd vermoord enkele uren voordat zijn definitieve betalingstermijn afliep.
    He was murdered several hours before he met the deadline on his final payment.
  4. (intransitive) to end, to come to an end
    Gelukkig liep het verhaal goed af.
    Fortunately the story ended well.

Conjugation

edit
Conjugation of aflopen (strong class 7, separable)
infinitive aflopen
past singular liep af
past participle afgelopen
infinitive aflopen
gerund aflopen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular loop af liep af afloop afliep
2nd person sing. (jij) loopt af, loop af2 liep af afloopt afliep
2nd person sing. (u) loopt af liep af afloopt afliep
2nd person sing. (gij) loopt af liept af afloopt afliept
3rd person singular loopt af liep af afloopt afliep
plural lopen af liepen af aflopen afliepen
subjunctive sing.1 lope af liepe af aflope afliepe
subjunctive plur.1 lopen af liepen af aflopen afliepen
imperative sing. loop af
imperative plur.1 loopt af
participles aflopend afgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: afloop
  • Negerhollands: loop af, loo af

Anagrams

edit