Dutch

edit

Etymology

edit

From:

  • ont- (un-, de-) +‎ boeien (to shackle)
  • boei (shackle, chains) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈbu.i̯ə(n)/
  • Hyphenation: ont‧boe‧ien
  • Rhymes: -ui̯ən

Verb

edit

ontboeien

  1. (transitive) to unshackle, to remove shackles

Conjugation

edit
Conjugation of ontboeien (weak, prefixed)
infinitive ontboeien
past singular ontboeide
past participle ontboeid
infinitive ontboeien
gerund ontboeien n
present tense past tense
1st person singular ontboei ontboeide
2nd person sing. (jij) ontboeit, ontboei2 ontboeide
2nd person sing. (u) ontboeit ontboeide
2nd person sing. (gij) ontboeit ontboeide
3rd person singular ontboeit ontboeide
plural ontboeien ontboeiden
subjunctive sing.1 ontboeie ontboeide
subjunctive plur.1 ontboeien ontboeiden
imperative sing. ontboei
imperative plur.1 ontboeit
participles ontboeiend ontboeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.