Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 36
(1926)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
FidelGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 28]
| |
niet afgunstig van aard, bij de algemeene verteedering, waaraan de feestvierende stad ten prooi was, stond het onmiskenbaar kaal de koeken met: ‘Te uwer gedachtenis’, voorbij te wandelen, eenzaam, en ja, eigenlijk zonder gedachtenis hoegenaamd. Letje's moeder vond het min. ‘Nette meisjes loopen niet met jongens,’ meende zij. Niettemin deden ze het, alle nette meisjes van haar klasse, en zij zou stellig niet geaarzeld hebben, nu het om niet meer of minder dan haar eer ging, de ouderlijke beginselen te trotseeren, als ze maar geweten had met wien? Niets haalt in deze wereld - tot die onderscheiding had Letje het al gebracht - bij de vernedering anders-dan-anderen te zijn, een uitzonderingsgeval op den regel, welke vóór de co-educatie de jongens van de H.B.S. bestemde voor de Meisjes-Mulo. En geen straf zou ze te zwaar hebben geteld om den triomf van één pakje nougat, haar geworden langs galanten weg. ‘Zal ik onze Ben vragen of hij wil?’ had Françoise geopperd, toen op Zondag vóór kermis in letterlijken zin de nood aan den man was. Maar een jongen uit de eerste klasse, nog geen dertien.... zóó te grabbel gooide zij zich nu ook nog niet. ‘Je mag met mij en Piet mee,’ bood Bets onbekrompen aan, ‘ik vind hem toch een enge jongen.’ Doch ook op deze onbaatzuchtige offerte was zij niet ingegaan. Oma mocht dan beweren ‘een half ei is beter dan een leege dop,’ van dit compromis met het heelal was Letje op haar leeftijd nog ver; zonder dat ze daarom in de verzoeking kwam aan Betsy's Piet, met zijn sproeten-gezicht, den idealen eisch te stellen. En toen ze, nadat de laatste hoop was opgegeven, om twaalf uur het uitverkoren escorte op den hoek der straat zag staan, moest ze zich bekennen, dat geen van deze gunstelingen, als persoon, haar schadeloos zou hebben gesteld, en kocht ze in vrede haar pakje nougat maar zelf. Letje had een gulden van Oma gekregen en van Papa een gulden uit haar spaarpot mogen nemen. Van dit bedrag behoefde zij zich in elk geval niets stoffelijks te ontzeggen. En aan Mama, Papa en Oma had ze ten slotte, wat de gedachtenissen betreft, een natuurlijk débouché. Dien eersten morgen al kocht ze bij haar vriendin in de galanteriekraam een portretlijstje met ‘souvenir’ erop, en een pennehouder met in den knop een stil kijkglaasje, waardoor men niet geringer dan den Eiffeltoren verrijzen zag. Oma kon nog wachten, doch voor Marie slaagde ze terstond: een vingerhoed in rood pluche, welke door een steenen Fidel-hondje werd bewaakt. En terwijl zij daar volledig in opging en zich de verraste gezichten harer naasten al levend voor den geest haalde en, alle theorie ten spijt, aan den lijve ondervond hoe gelukkig het geld ons maakt, voelde zij haar eenzamen staat reeds niet meer als een beschamend tekort, en trok zich van Françoise's cavalier niemendal aan toen ze, zich aan den arm | |
[pagina 29]
| |
harer vriendin hengelend, deze de buitgemaakte galanterieën te bewonderen gaf. Eén gulden, op vijf centen na, was er aan gegaan, maar van den overblijvenden kon ze nog alles koopen. Best mogelijk, dat ze in den loop der week bezweek voor een tweeden vingerhoed: een symbolische hulde aan de juffrouw van de handwerkles, naar wie haar stille liefde met den dag vuriger uitging. Als tenminste het portemonnaietje voor Oma, waarop zij vues had, er niet te veel inhakte. A quelque chose malheur est bon: voor den vriend dien zij niet bezat, behoefde zij wederkeerig geen fondsen aan te spreken. Haar geheele kapitaal bleef in de familie. Beladen als de bellenman, kwam Letje met haar inkoopen thuis; doch broos zijn onze illusies, nauwelijks op de mat of het viel haar in hoe dom zij vergeten had, dat juist dien dag de naaister er was... Die lieve Sophie, druk in de weer om Letje's paradejurk voor de ‘Kermesse d'Eté’ der notabelen in de societeit Concordia alsnog gereed te krijgen. Niet mogelijk Mama, Papa, en Marie met geschenken te verblijden, terwijl Sophie, het paard, dat de haver verdiende, toekijken moest. Zij wist niet hoe haar schatten tersluiks genoeg onder haar bed te doen verdwijnen en voelde zich gedurende het passen van de nieuwe jurk - zeegroen alpaca met kopmouwen en een boord van paardenhaar - ontwricht, beschaamd, en op meer dan één wijze beklemd. Mama, die de strookjes rimpelde en zich zorgen maakte omtrent de lengte van Letje's rokken: ze werd nu al een groot meisje en schoot nog dagelijks uit haar kracht, stelde in de opening van het seizoen nog niet het ware belang, maar Sophie des te meer, zij vroeg dadelijk naar de galanteriekraam. ‘Een breede zoom,’ besliste Mama, ‘op de groei.’ ‘Was er wat nieuws?’ ‘Ja.... Neen....’ Hoe vreeselijk nu niets te kunnen vertellen, niets te mogen toonen.... juist van het nieuwste, dat al onder haar bed lag! ‘Och neen,’ huichelde Letje ‘zoo heel veel bijzonders niet....’ In het groote en in het kleine was het leven een hinderlaag! Altijd moest je op je qui-vive zijn niets te zeggen wat je niet kwijt wilde. Eén woord van onbedachtzaamheid.... en een nasleep van onberekenbare moeilijkheden.... ‘Hier zijn de taille-baleinen,’ verhief zich Letje's moeder uit de groene wolken, waarin zij den morgen rusteloos had doorgebracht. Geen sprake van, dat die bewerkelijke jurk klaar kwam als zij niet op haar keel af meenaaide, zoo'n treuzel als Sophie haar gang liet gaan!.... ‘Marie zal je dadelijk je boterham brengen.’ ‘Dank u, mevrouw.’ Toen mama de kamer verlaten had, keek Letje de naaister, die, als toegevouwen over haar dagtaak, uit ijver en naastenplicht heur gaaf gebit waagde aan de afgehechte draadjes, onderzoekend aan. Hoe zou | |
[pagina 30]
| |
Sophie dat wel vinden.... dat hondje, op schildwacht bij den vingerhoed! Sophie, de verwante, ja, bijna de gelijke van juffrouw Spruyt van de handwerkles, en op dit punt beslist de meerdere van Marie. Sophie, die aan haar middelvinger, als ware het topje ermede vergroeid, dit embleem der nijverheid dagelijks droeg, alreeds ambtshalve recht had op alle vingerhoeden der wereld. Zou zij met dit schilderachtig exemplaar niet gelukkiger te maken zijn dan wie ook? Het brandde Letje op de tong, deze, die er zoo na aan toe was, voor het minst te vertellen hoe het geschenk voor Marie er uitzag, het haar desnoods even door een scheurtje van het vloeipapier te toonen. Mogelijk gaf zij er niet eens zoo veel om... Maar neen, het risico harer verrukking wilde ze al niet loopen. Het zou te hard zijn.... Op Tantalus af. Hoe bleek zag Sophie.... Zeker van het gebukt zitten den heelen dag.... ‘Ga je ook wel eens naar de kermis?’ ‘Nou.... niet dikwijls,’ lachte Sophie, ‘geen tijd en geen geld.’ ‘Je hebt toch....?’ weifelde Letje, zich haar tekort weder bewust. ‘Mijn aanstaande? Die heeft nog minder tijd, en nog minder geld.’ Dat is dan ook al het ware niet, dacht Letje. Zij voelde zich thans bijna bevoorrecht zonder aanstaande, en haar hart sloeg hoe langer hoe hooger voor Sophie, die geen andere eischen aan het leven leek te stellen dan dag in dag uit met haar vingerhoed aan op haar stoel te zitten rijgen en rimpelen aan andermans uiterlijk schoon. En van de vijfentwintig stuivers, plus den kost, die Mama haar 's avonds gaf, blijkbaar nog te weinig overhield voor de kramen.... ‘Zeg.... Sophie.... ik heb zoo iets aardigs gezien. Ik wed, dat jij nog nooit....’ ‘Draai een beetje om,’ verzocht de naaister ‘dan zal ik je afspelden, en dan kan je koffie gaan drinken.’, - Zie je, zei Letje tegen zichzelve, terwijl ze met haar rug naar de misdeelde stond, die, met een stralenkrans van spelden om haar mond, bovendien het zwijgen was opgelegd - zie je, als ik het doe, dan heb ik niets voor Marie.... Dan moet ik voor Marie iets anders koopen.... en wie weet wat er dan nog maar overblijft? Weer was het de bekoorlijke juffrouw Spruyt, blond als het koren, met porcelein-blauwe oogen, die aanzweefde voor haar benarden geest .... Weliswaar behoorde die niet tot de naasten, al ging het gevoel, dat Letje haar toedroeg, in de heftigste momenten bijna boven de familieliefde uit. En Sophie kende ze al zooveel langer; haar complete garderobe, van de wieg af, verbond haar als met millioenen steken aan deze medemensch, die daarbij dan nog zoo bleek zag.... ‘Klaar? Wacht even....’ snakte Letje naar adem, ‘wacht even Sophie.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Ik loop niet weg. Geef me die groote schaar eens aan....’ In den blinde greep Letje, duwde op levensgevaarlijke wijze de naaister dit werktuig toe, snelde de kamer uit.... Een minuut later was het pleit beslecht. Onherroepelijk. Op Sophie's verwonderden schoot lag het, mollig gewikkeld in uitheemsch vloeipapier, haar verwonderde vingers plukten het kostbaar koordje eraf, verwijderden de laatste omhullingen.... 't Kon Letje nu al niets meer schelen, dat Marie voor dit oogenblik het kind van de rekening werd. Zooveel hield ze niet eens van Marie, met haar humeur. Op de witte wangen der uitverkorene teekenden zich twee vurige schijfjes af. En een algeheele purperblos spreidde zich over Letje's verlegen gezicht. ‘Allemenschelijk!’ blies Sophie. ‘Hoe vindt je 't? vroeg Letje, heesch van aandoening. “Prachtig.” “'t Hondje....” fluisterde Letje. “Echt!” “'t Is voor jou.. Ik dacht.... ik heb” - een mensch kan kwalijk tegen zijn succès. Ze moest het nog een ietsje mooier maken dan het al was.... een kleine simulatie.... “Ik heb het bij de juffrouw van de kraam exprès voor jou gekocht!” Jede Schuld rächt sich auf Erden. En noodlottiger had het in deze al niet kunnen treffen. Dat nu juist op dit genegen oogenblik Marie binnen moest komen met de koffie en de boterhammen op het groote blad. En dat Sophie, in de volheid van haar geluk, zóó weinig tact toonde, van Letje's wanhopig gebarenspel, achter den extra slecht geluimden rug der dienstbode, met den besten wil geen syllabe begrijpen kon. “Kijk ik 's gekregen hebben, Merie, voor me kermis.” Marie keek om naar Letje.... vernietigend. “'t Zit er an,” zei ze koel.
Om vier uur begreep Letje wat haar te doen stond. Nu de mijn aldus gesprongen was, kon er nog slechts sprake zijn van een eereschuld. Lusteloos telde ze voor de juffrouw van de galanteriekraam haar drie dubbeltjes, bloedgeld, neer. Er zat nog één Fidelhondje, een taksje en een ras-echte terrier op een heuvel van groen satijn. Even aarzelde zij.... een plotseling ingrijpende kansrekening, waarvan het zweet haar uitbrak. Fidel was de liefste.... hors concours. Koos zij voor Marie dezen tweelingbroeder van het hondje, pronkstuk thans van de naaidoos der bedorven Sophie, dan bleven nog maar de ordinaire taks en de terrier over voor.... eventueel.... Haar middelen veroorloofden Letje niet alreeds den eersten kermisdag aan deze buitensporige bestemming positief te denken. Zij wist trouwens nog niet eens, of ze zou durven ten opzichte van juffrouw | |
[pagina 32]
| |
Spruyt, die voor haar avances tot dusver weinig toegankelijk was gebleken. En zoolang het present aan Oma haar budget bedreigde, was elke reèele begrooting uitgesloten. In de schuld kon ze zich niet steken bij de juffrouw van de kraam, welke geen dag crediet verleende, gelijk in de normale winkelnering, waar men bereid was het toevertrouwd goed desnoods een vol jaar op rekening te schrijven; een systeem, waarbij de kans, dat Papa en Mama op een onbewaakt oogenblik zelf de cadeaux zouden betalen, hun door hun dochtertje vereerd, allengs den vorm aannam eener speculatie. Intusschen zou Oma misschien ook met een minder duur portemonnaietje gelukkig te maken zijn? De verkoopster stak haar hand aarzelend over de kleine stoeterij uit. “Eh bien?” vroegen haar geduldige oogen. O, Letje had het liefst haar geheele hart met al zijn pijnlijke becijferingen voor deze lieve ziel uitgestort, en haar onbaatzuchtigen raad - de prijs bleef voor de drie rassen gelijk - trouwhartig ingewonnen. Er was niet aan te beginnen.... Nauwelijks Hollandsch verstond deze bijzondere persoon, wier huis over de wereld reisde. “Neen.... die,” slikte Letje snel, de hand welke reeds Fidel bij den nek had gegrepen, terzijde duwend. Zij moest het wagen.... In geen geval gunde zij Marie, die haar na de catastrophe op de naaikamer nauwelijks meer aangekeken had, hoogere voldoening dan de terrier op de tombe van groen satijn. Het was toch al een cadeau boven haar stand. Ingepakt, geleek het dier in zijn internationale windselen plotseling als twee druppels water op zijn voorganger, zoodat Letje, terwijl ze naar huis liep, in weerwil harer besliste overtuiging: dat het wèl was, weder een nieuwe vrees bekroop. Zij kende dit gevoel: als je hoopte het eene te krijgen, en het bleek dan het andere te zijn. Dan was het dat eerste, aardebevende, oogenblik haast zoo goed of je niets gekregen had. Zij moest haar tanden opeen klemmen om met dezen schrik voor oogen Marie het pakje althans te durven aanbieden en verzon onderweg een passende inleiding in deze volgorde: “Van welke honden houdt jij het meeste, Marie? Vindt je ook niet een ....terrier.... eigenlijk aardiger dan een met lang haar en van die slappe ooren? En ze moeten zoo trouw zijn....” Dan was Marie tenminste voorbereid. Ze zou erbij vertellen, dat het eene ras juist hetzelfde kostte als het andere. En waarlijk niet weinig! Nog geen cent voor een zuurbal had Letje, onder den druk harer eindelooze verplichtingen, ten eigen bate durven afzonderen.
Het werd nu haar dagelijksche gang: zich te vergewissen of het er nog zat? En hoe meer dagen het daar, als door een wonder, gespaard bleef, des te heftiger haar hartje sloeg in de les bij juffrouw Spruyt. Ze had nog nooit zóó zuiver, op den draad, genaaid en vergiste zich bij de minde- | |
[pagina 33]
| |
ring in haar brei-hieltje geen enkelen steek. De portemonnaie voor Oma was gekocht, een billijker exemplaar dan haar weelderige oogen oorspronkelijk hadden uitgekozen, doch dat niettemin voldeed. Leerde Oma Letje niet zelve, wanneer Oma voor iemand een geschenk moest uitzoeken en aan het goedkoopste de voorkeur gaf: “Men ziet ze niet bij elkaar.” Naast deze van vijfenveertig cent behoefde Oma die van zestig niet te vermoeden. En nu hield ze, op den kop af, nog dertig cent over. Van het portretlijstje “Souvenir” en den pennehouder had ze inmiddels veel succès beleefd. Mama wist nog niet wie er in te zetten, zei ze, en had het lijstje zoolang in de logeerkamerkast opgeborgen. Maar Papa nam de pennehouder onverwijld in gebruik, liet van het geheime kijkglaasje met den Eiffeltoren - Paris, la ville lumière, en hoeveel “souvenir” ook hier! - geen oog af. “Als je groot ben, Let, gaan wij eens samen naar Parijs.” Letje vertrouwde haar ooren niet. Wij “samen”, terwijl er tot dusver nog slechts sprake was van “Mama en ik.” “Toi et moi”.... het uchtendgloren van wat levenslang hoop en verwachting blijft.... Wel een bewijs intusschen hoe ingenomen haar vader met den fantastischen aanblik van dit monument der fransche beschaving moest zijn, dat hij, één oog dichtgedrukt, het andere oolijk omfronseld, van een dergelijke uitspatting in de toekomst nu reeds repte! Buitensporig verheugen deed zij zich overigens nog maar niet. Hoe dikwijls was haar al beloofd, dat zij bij tante Lize mocht gaan logeeren. In de Betuwe, lang niet zoo ver uit de buurt als Parijs.... Geen teleurstelling, of deze ster verscheen aan den duisteren trans in den vorm van een: ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet-raadsel. “Maar ik ken een meisje,” voorspiegelde dan mama in de falset, “dat als ze goed heeft opgepast in de vacantie naar tante Lize mag.” Of, bij gelegenheid van het spaarzaam dessert: “Wacht maar, tot je bij tante Lize logeert, dan zal je pas eens kersen eten....” Bij dit rijp en rond verschiet was het tot heden gebleven, trots vlijt en goed gedrag. En dezen zomer kon er wederom niet van komen, wegens het zusje, dat bij tante Lize werd verwacht. Het zusje, dat Letje haast meer aan haar hart ging dan de oogst, waarvan zij dan nog eenmaal gespeend zou blijven. Op beloften durfde ze in haar familie hoe langer hoe minder staat maken en van het inhalig spreekwoord: “Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht,” leerde ze allengs den materialistischen zin verstaan. Doch in de ongeveinsde blijdschap harer ouders met de ontvangen “souvenirs” vond zij alreeds haar onbaatzuchtig loon, en ware Marie er niet tusschen gevallen met de hatelijke vermelding dat op haar dikken middelvinger de vingerhoed niet paste, Oma's lijfspreuk: 't Is zaliger te geven’... zou over de geheele linie hebben getriomfeerd. Nu ja, Letje kon al het kromme in de wereld niet recht maken, al deed | |
[pagina 34]
| |
ze haar best. Marie moest den terrier dan maar te pronk te zetten op haar kastje.
‘Geen mensch merkt 't....’, snoefde Françoise, terwijl ze, op den voet gevolgd door de vrienden, doch zonder het minste blijk van gracieuse verstandhouding, 's Woensdagmiddags vóór het stoomcarousel stonden. In den open mallemolen mocht Letje, mits ze voorzichtig was en niet mee sleutel-trok, in den dichten niet. Ook finantieëel ging deze overmatig schitterende inrichting haar krachten te boven en physiek gaf ze aan den centen-molen met het betrouwbaar paard ver de voorkeur. Maar ja, er zijn van die onbewaakte oogenblikken - wie kent ze niet? - waarop het leven zelf ons het beentje lijkt te lichten, en Letje's moeder, die de vrij-gevochten Françoise geen uitgelezen vriendin voor haar dochtertje vond, had bovendien geen ongelijk. ‘Ja.... neen....’ weifelde Letje.... ‘maar als....’ Want zóó was Letje, in het kwade en ook in het goede, altijd tusschen willen en nietwillen, en weinig doortastend. Ze stonden er nu eenmaal vóór.... dat was onmiskenbaar.... In het geval der pijnlijke onevenheid weliswaar: vier meisjes tegen drie jongens, maar alle vier verzekerden haar om strijd, dat dit geen bezwaar behoefde te zijn. De aangename omgang liet al wat te wenschen, en Betsy zag er uit of ze haar Piet wel zóó aan een ander zou willen overdoen. In het verblindend buffet, tusschen de roode peluche gordijnen, die aan weerszijden toegang verschaften tot het berucht paleis, glimlachte de juffrouw voor de kaartjes, minzaam en aanmoedigend. ‘Nou, goed dan....’ Drie stuivers had Letje verdraaid, met matig succès, want ze kon niet tegen een schuitje en bij den laatsten rit had ze met de vriendinnen in een fluweelen tempel gezeten, welke gedurende de vaart door de lijfwacht, die er buiten stond, met zulk een snelheid naar den tegenstrijdigsten kant werd gewenteld, dat ze maar nèt het ergste bezwoer; nog toen ze met stijfopééngeklemde lippen, goddank, weer op straat strandde.... Naar alle kanten had Françoise voor haar uitgespied, vóór ze het in dezen nood nochtans waagde door het roode gordijn weder naar buiten te duiken. Onvast op haar beenen en of het weerlichtte in haar hoofd, doch desniettemin krampachtig bij haar positieven, want de mogelijkheid, dat Mama, Papa of Oma - er waren er altijd drie, die een kwade kans boden - bij toeval op dit uur het plein kwam overgestoken, breidde zich uit tot een helsch vizioen. Dààr!.... Pa.... o neen.... een politie-agent.... Maar die dame.... en o, daar ginds!.... ‘Dat is een groentenkar,’ loste Françoise het futuristisch verschiet achteloos op. ‘Kom dan mee, laf kind....’ | |
[pagina 35]
| |
Letje begreep inderdaad reeds niet meer hoe zij dezen misstap - een pirouette, die den ondergang der wereld in een zee van spiegels en verguld tengevolge leek te hebben - had aangedurfd. En hoe luttel bleek de voldoening, in verhouding tot de risico's en den onoverkomenlijk duren dag. Driemaal vijf cent.... vijftien cent.... Dertig had ze dien morgen nog in kas.... Och.... Fidel!.... Om de eenzaamheid te ontwijken, waarvoor zij op dit oogenblik van bezinning en te laat berouw den moed miste, was zij met het gemengd gezelschap voortgeslenterd langs de kramen, min of meer aan de zijde van Piet, want Betsy, plotseling wegens hoofdpijn naar huis gegaan, had de polonaise hersteld. Maar toch altijd zóó, dat het den onverschilligen schijn behield als liepen zij bij toeval daar gepaard; de kramen, de galanteriekraam in het bijzonder, waren een brandpunt van onveiligheid op dit uur. Vóór ‘La belle Normande’ had Piet een sjusjubes-reep, warm uit zijn hand, in de hare gedrukt, maar het vermocht nauwelijks meer tot haar door te dringen, dat dit nu de galante vervulling beteekende van haar hartewensch. En de eerste bewuste gedachte: Moet ik iets terug doen? welke zoo vele vriendelijke attenties in ons leven tot een last maakt, had haar den smaak schier vergald. Want ze was eenvoudig niet in staat van de drie stuivers, welke haar bespaard bleven, nog één cent te wagen aan een ander doel dan juffrouw Spruyt. Kwam ze, met het dubbeltje weekgeld, dat haar Zaterdag wachtte, en wellicht een klein voorschot, indien zij, zonder haar intiemste geheimen bloot te leggen, Papa daarom durfde vragen, niet aan haar prijs voor - ja, ja, hij zat er nog op zijn matrasje van rood fluweel, ze had hem alweer in de gaten! - dan kocht ze iets anders. Om in elk geval deze gelegenheid, welke zich slechts éénmaal in een jaar voordeed: om te getuigen van wat er woelt op den bodem van het menschelijk hart, niet voorbij te laten gaan. Na de schokkende gewaarwordingen op de baren van den stoomdraaimolen was Piet's hulde haar maag overigens niet onwelgevallig. Een in suiker gedrenkte gomreep, die, gelardeerd met lichte en donkere strepen, de illusie van spek bedoelde op te wekken en de buitengewone eigenschap bezat langer te worden naarmate men er meer van afhapte. ‘Nou?....’ vroeg Piet. ‘Lekker wel....’ Maar och, het gansche leven en al zijn goede gaven, wat wordt ervan als ons gemoed onder zorgen gaat gebukt! Blijft niet de mensch het middelpunt van al wat daar groeit en bloeit en in de kramen prijkt? Letje vond in Betsy's nalatenschap althans een levend wezen.... een ietwat toegewijde ziel. Sproeten.... nu ja, die kwamen van de zon. Een jongen was een jongen, en al gauw mooi genoeg. Ze wees met schuwen vinger - want hoe risquant was het feitelijk de argelooze aandacht zelf | |
[pagina 36]
| |
daarop te vestigen! - Piet het Fidelhondje.... Vroeg, na de grinnik van bijval, of hij juffrouw Spruyt kende? ‘Zoo'n blonde....?’ ‘Neen....’ Het pijnlijk bewustzijn, dat zij hem essentieel niet veel te bieden had, maakte haar afhankelijk, deemoedig en lief. Zij drong hem het laatste stukje sjusjubes op.... Doch voor Piet, die Betsy betreurde, in stilte bevocht, en steeds vuriger beminde, kon Letje's overgave van geen belang zijn, en hij luisterde dan ook nauwelijks, toen zij, op het eind van den bewogen middag, het beste wat zij te geven had, het geheim van haar vrouwelijk hart en de algeheele zorgelijke begrooting daarmede in verband, plotseling aan zijn voeten legde, hem in het duister steegje tusschen twee kramen heur diepst vertrouwen zoo-maar schonk: ‘.... Ja, en zie je, nu ben ik zoo bang, dat het in die tusschentijd verkocht zal worden.... Want Zaterdag kan ik pas.... Ik had zooveel menschen om iets aan te geven.... Marie, dat is onze meid.... En toevallig was net Sophie er die ochtend....’ ‘Nou dag!’ zei Piet.
Op Woensdag en Zaterdag van de kermisweek had Marie haar uitgaansavond; over de overblijvende avonden waren Mama en Papa vrij te beschikken en bleef Letje, tot ze naar bed ging, met de moeilijk gehumeurde dienstbode in de vensterbank gezeten, zich vermeien in de genoegens der anderen, die voorbij wandelden naar ‘een spel’. ‘Frits van Haarlem’ heette de groote man, naar wien de notabele verlangens uitgingen. Letje, die elk jaar hoopte het volgend oud genoeg te zullen zijn om dien oppersten gang mede te mogen genieten, maakte zich uit de jaloersche gegevens, haar door Marie verstrekt, van de artistieke gelegenheid zelve geen voorstelling, maar des te diepzinniger sprak de naam tot haar: ‘Frits van Haarlem’, een dichterlijke ingeving als ‘De maagd van Orleans’, met een vage associatie in de richting Kenau Simons Hasselaar, de heldhaftige; ook van Haarlem. Letje prevelde, geknield in de vensterbank, met haar rug naar de opzettelijk donker gelaten kamer en haar voorhoofd tegen de ruit, met onbewusten wellust dien mysterieuzen naam, en in haar verbeelding hield de gestalte, welke bij dezen naam behoorde, het midden tusschen een dezer strijdbare figuren der historie en den heiligen Petrus met den sleutel van het hemelrijk, het leesteeken uit Marie's catechisatie-boekje. Marie beweerde, dat je Hem zelf nooit zag, en dat maakte de zaak nog interessanter, terwijl er aan den anderen kant een lichte troost in school, want wat deed je dan bij Frits van Haarlem, wanneer hij, Frits, in Haarlem bleef? Heel de kermis, met haar dichte gordijnen en daverende wonderen | |
[pagina 37]
| |
- de dame, die tot een laurierboom uitbotte, en die andere, gruwelijke, wier portret buiten aan de tent was geplakt, tot aan haar middel doorgesneden, het bovenlijf met een, trots alles, vriendelijk glimlachend gezicht, doch geen spoor van beenen.... waren Letje zulk een bron van mystiek, dat ze huiverde er iemand naar te vragen en slechts terloops van Marie, die het kind, om wier wille zij thuis moest blijven, verwenschte en zich met de verkonding dezer bittere verlokkingen schadeloos stelde, te weten kwam wat er in het clair-obscuur achter hun beider getralied venster omging. ‘Je ruikt hier de poffertjes!’ kon Marie dan plotseling snuiven, op een toon, die haar klein slachtoffer het water in den mond dreef, terwijl zij zich ten opzichte der minder onschuldige kronieken nog juist binnen de perken der eerbaarheid hield. ‘Kijk, die met die.... gaan de heele nacht niet naar huis....’ ‘Niet?’ vroeg Letje met gepaste belangstelling, ‘waar slapen ze dan, Marie?’ ‘Weet ik 't, kind!’ Op deze fantastische avonden zag ook Letje, nog meer dan in het reëele leven van elken dag, op tegen het uur van naar bed gaan, in de afgelegen slaapkamer zonder nachtlichtje, en rekte ze de séance, in weerwil der gastronomische en moreele pijnigingen, zoolang ze durfde. En zij wachtte zich wel te verraden hoe dikwijls Marie's vrijer aan de deur kwam, zoodat ze de eer van de schemerige vensterbank alleen op moest houden, en later op den avond wel eens uit haar bed kroop om bovenaan de trap te luisteren naar het minnekozen in de open voordeur; uit angst, dat dit op zou houden en de vraag: of haar lotgenoote nog binnen of reeds buiten was? urgent werd. De eene dienst is de andere waard en Marie wist van waarschuwen: ‘Als je klikt, zeg ik dadelijk aan je Pa....’ Nauwelijks rekenschap gaf Letje zich onder dezen dreigenden indruk, wat dit dan wel zou kunnen wezen, overtuigd, dat er omtrent den onvolmaakt en mensch altijd wel een minder loffelijk boekje te openen blijft.
En ziet, ditmaal zou haar solidariteit niet onbeloond blijven. Ook zonder haar medewerking werd tusschen mama en de dienstbode het hachelijk oogenblik geboren, waarop Marie, wier moeder middenin deze kermisweek eensklaps verjaarde, op een extra avond aandrong, en haar mevrouw, al even plotseling ontdekkend, dat ze in dit meisje, vergeleken bij andere meisjes, niet het slechtste specimen der soort bezat, goedgunstig toegaf. Met het indirect gevolg, dat Letje, op haar beurt onverhoeds voor een extravagance gesteld, dien avond werd uitgenoodigd tot een bezoek aan de kermis bij kunstlicht.... En niet in den vorm van een ik-zie-ik-zie-wat-jij-niet-ziet... ditmaal, maar eerlijk-gemeend, met | |
[pagina 38]
| |
Mama en Papa ‘uit’. Och ja, waar blijf je met je ouderlijke beginselen wanneer de dienstboden niet meer ouderwetsch verkiezen te dienen, steeds hoogere eischen stellen! Van den nood een deugd makend, vroeg Papa: ‘En waar zou je dan nu het liefst eens met ons in gaan?’ Er ‘in’. De vraag werkte lichtelijk overstelpend, want Letje wist van tent tot tent nauwkeurig wat er te genieten viel: De dikke dame, het vlooientheater, de Somnambule, die de toekomst voorspelde, het Doolhof met surprises, de schoone Galatea, het Paradijs Italië, de fotografiekraam. Maar ze was bescheiden opgevoed en de herinnering aan den stoomdraaimolen, gelukkig in het duister gebleven, maakte haar bedachtzaam. Het is niet al goud wat daar blinkt.... ‘Jij mag kiezen,’ herhaalde Papa. Kiezen zou ze zonder aarzelen ‘Frits van Haarlem,’ den held harer droomen, doch daar waren Mama en Papa ongelukkigerwijs gisterenavond geweest. ‘En dan zullen we zien,’ hernam haar vader, door de geladen stilte voor een explosie van begeerten beducht: ‘of bruintje het trekken kan?’ Bruintje, het klassieke bruintje in haar familie, bracht Letje weder op de aarde terug. En van dit lastdier-der-dure-dagen naar het andere, daarginds, in de galanteriekraam.... il n'y avait qu'un pas. De reine speculatie-zucht, door deze jaarmarkt aangewakkerd, deed haar heur voordeel speuren op verren afstand. Wat liet ten slotte de dikke dame, wat, indien er geen revolutie uitbrak, het vlooientheater na? Kon men één dezer looze bevredigingen vergelijken met het blijvend bezit van een geschenk, dat zij aan iemand mocht geven....? Aan iemand.... die daarbij nog juffrouw Spruyt heette.... ‘Nu?’ Alleen de fotografie-kraam, daar had ze wel ergen zin in. Met hun drieën, net als Françoise, tusschen haar vader, in uniform, en haar moeder, op een rots gezeten. Of op de manier van Marie met haar aanstaande, van wie men, door vernuftige openingen in een beschilderd doek, uitsluitend het wel-gelijkend hoofd en de handen zag, op natuurlijke wijze vergroeid met een grappig klein lijfje in Tyroler costuum. Een vaag vermoeden, dat haar ouders, hoe gunstig de voorteekenen voor dezen avond genoemd mochten worden, zich wellicht tot dit allerbizarste niet zouden leenen, weerhield haar nog juist van de openbaarmaking van dezen hartewensch, en met diplomatiek instinct besloot zij voorloopig te zwijgen, om straks, in de verhoogde stemming van den verlichten avond, haar slag te kunnen slaan. Gelijk een veldheer overschouwde ze de plannen. Vóór de grootste, de mooiste, de verleidelijkste tent zouden ze stil staan, vlak vóór de juffrouw met haar vlugge vuile vingers. Papa zou reeds zijn portemonnaie | |
[pagina 39]
| |
openen om den duren entrée-prijs voor drie personen eersten rang gelaten neer te tellen, Mama zou haar rokken bijeengrijpen tot boven de knooplaarzen, want ze had een heilig ontzag voor al wat ‘van over de grenzen kwam’....En dan zou het oogenblik gekomen zijn om dien, in den grond goeden vader, aan zijn mouw te trekken, te verwijzen naar een gelegenheid om zijn kind nog gelukkiger te maken dan hij voor mogelijk hield. Naar de kraam, die het toppunt aller zaligheden - de verrassing voor juffrouw Spruyt - bewaarde in haar schoot.
Het hazard snoerde Letje de keel dicht, terwijl ze front maakten, nu voor het eene, dan voor het andere paradijs, na kort beraad doorwandelden en na een vermoeiend uur van welwillendheid en leidelijk verzet aanlandden bij een afgelegen bouwwerk van latten en lichtjes, dat Letje overdag in zijn sluimerende pracht was ontgaan. Bij den aanblik van deze verlokking gaapte de grond onder Letje's moede voeten, verbleekte de wereld; het beeld van juffrouw Spruyt verzwond in den vuurgloed der rood-wit-blauwe guirlandes, die de straat als een oven verwarmden, de Turksche trom overstampte de zachte roepstem van haar hart. En wat daar te kijk was.... Twee vorstelijke gestalten: ‘Toekoe-Oemar’, zei Papa en ‘la belle Otéro’, waren naar buiten getreden op de veranda, stonden star en stralen-schietend in het melkblank maanlicht van een grooten ballon. Binnen kon men den Duitschen keizer zien, hoorde ze onder de menigte vertellen, met zijn geheele familie, en den moordenaar van Mevrouw van der Kouwen. Haar moeder, die niet tegen gedrang kon, verzocht dringend hiertoe te besluiten, of in vredesnaam door te loopen. En in zulk een bovenaardsche stemming van verwachting en benauwenis zweefde Letje, dat ze, aan Mama's arm geklemd, toen al binnen was vóór ze één kik had kunnen geven, door de fantasie ontrukt aan den daagschen dag, voor het eerst het dilemma van die week kwijt raakte. Daar zat de keizerin.... Doodstil.... net echt.... Een groezel kanten kindje op haar satijnen schoot, een kleine generaal met helm en vederbos achter haar zetel, naast zijn vader, die voor Frits van Haarlem gewis niet onder deed, en drie matroosjes aan haar voeten. Om zooveel broertjes te hebben.... dat moest toch wel gezellig zijn, meende Letje, op eerbiedigen afstand van het voorspoedig keizerlijk kroost. Maar ze had geen tijd voor melancholieke bespiegelingen, want reeds vestigde Papa de aandacht op den Sjah van Perzië, welken heer hij - verbeeld je zoo iets - in levenden lijve op een fransche badplaats had ontmoet. ‘En ginds, die dame, zie je wel, ze ruikt aan een bloem... heet Sarah Bernhardt.’ Die kende Mama nu weer. Haar ouders schenen over belangrijke connecties in de internationale wereld te beschikken.... Letje wist niet waarvan ze het diepste onder den indruk geraakte, van de | |
[pagina 40]
| |
vele gekroonde hoofden of van de deftigheid harer familie. Een kralen gordijn achter in de tent beloofde de uitverkorenen nog wat extra's. ‘Afzetterij’, bromde Papa, toen daarvoor een schoteltje rondging, terwijl Mama vroeg: of het wel voor kinderen was? Waarop de man van het spel Letje tot haar ontsteltenis particulier toeknikte. 't Was de moeite waard! Ademloos stonden ze met hun drieën - de eenige bemiddelden, die zich aan een dubbeltje niet hadden willen laten kennen - in het afgeschoten heiligdom vóór de glazen kist, waarin een jonge blonde vrouw lag te slapen, met waterlelies in heur haar en op de borst gevouwen handen. ‘Ophelia’ was haar naam, vertelde de man, die bukte naar een geheimzinnige kruk en daaraan draaide. In de glazen kist kraakte het.... een dorre kuch.... gereutel.... een diepe zucht - Letje's hand in Mama's hand zwom van angst - en daar begon het blonde meisje te leven, te leven met hijgenden boezem en groote blauwe oogen, welke zich regelmatig openden en weder sloten. Waren het deze natuurverschijnselen, die haar, als aan het rad van avontuur, eensklaps door de nauwe ruimte draaiden, neerploften in den afgrond harer jongste beproevingen? Voor een deel.... voor de eerste oogenblikken.... Maar daarna - ze wist immers dat het was was, en liep er niet in - daarna bleef dit ontroerend schouwspel nog slechts de aanleiding.... Want de gelijkenis.... de gelijkenis met het voorwerp harer schoonste en benardste droomen, die deed het haar aan! Ophelia.... als twee druppels water.... Zij kon het zijn. Zij was het.... Genadige hemel! en nu was het al Vrijdag, morgen Zaterdag, en ze had nog niets.... niets dan de zoete hoop, waaraan drie stuivers ontbraken, en de verpletterende vraag of het er nog liggen zou? De werkelijkheid besprong Letje, zooals ze dat eigenlijk altijd doet, op het opperste oogenblik, in die ééne seconde, dat ze er het minst op verdacht was, in het nirwana van kunst en poëzie... De onontkoombare, meedoogenlooze realiteit, die zelfs in de liefde niets voor niets geeft... Een weeheid steeg in Letje op, schier gelijk aan het dreigend geweld in den stoomdraaimolen. Haar beenen flapten.... Op al zwarter golven zag ze Ophelia drijven, het regelmatig welven en dalen der beminde borst, de bleeke handen, en om de tien tellen trof haar de verwijtende blauwe blik van juffrouw Spruyt onder het watergroene glas. Een geluidje wekte Letje's moeder uit de gepeinzen, welke haar naar Shakespeare en den baryton van de Fransche Opera hadden ontvoerd. De vader had zich alreeds in de frissche lucht begeven, waar hij op de veranda, aan de zijde van Toekoe-Oemar, een sigaar opstak. ‘Ik word zoo misselijk, Moes! ‘Kom dan maar gauw mee, schat!’
Het leven, wanneer het eenmaal dwars wil, laat niet af. Deze ervaring | |
[pagina 41]
| |
zou nog pas het begin beteekenen, het betrekkelijk lieflijk begin, van de rampenreeks het kind in stilte bereid. De liefde overwon bij haar geenszins alle dingen, en Oma's machtspreuk: de laatsten zullen de eersten zijn, waarvan Letje trouwens de speculatieve kern nooit had doorgrond, kwam in den waren zin des woords van een koude kermis. Alle hindernissen schenen genomen, de eindstreep in het zicht.... Want hier school nu juist het verraad, dat ze bijna.... bijna.... en hoe onverwachts!.... Vóór een kraam met twijfelachtig zilver en goud, mochten ze kiezen van Papa. Mama eerst, en dan Letje, nog eenmaal elk een ‘souvenir’.... Mama koos een broche, een negerprofiel met zilveren kroeshaar, haar wees men een biggetje voor haar bedel-armband. Een beeldig beestje, en het bracht nog geluk ook, zei de Mahomedaan achter de toonbank. Doch thans was daar geen sprake meer van zelfzucht noch strijd. Koel en zakelijk bracht ze het uit: ‘Ja Pa, maar nog liever zou ik, als ik mag, wat anders hebben.’ ‘Goed me kind, wat moet het dan zijn?’ Met zegevierenden vinger had ze in de richting gewezen, vol rein vertrouwen, vol welbehagen.... ‘Daar!’ Tusschen vader en moeder, die weldoeners! arm in arm aanééngesnoerd, gaf de gelukkige het tempo aan, tempo di marcia trionfale. Door de schuifelende feestelingen, tusschen de voetzoekers, waarvan ze niet eens meer schrikte, langs het bombardement van de schiettent, te midden der prikkelende geuren van kandijkoeken en frituren, in de zwoele melodieën van den avond, die zich als een, zijn gouden ducaten kwistig door de lucht strooiende vuurpijl, naar den verren hemel hief.... En toen was het weg. De fluweelen juffrouw, achter de galanterieën, knikte haar toe als van ouds, begreep, schoon zij de taal niet machtig was, onmiddellijk den gestamelden wensch, die besliste over leven en dood. Zij haalde de schouders op, en toonde twee welsprekend ledige handen. ‘Chemin!’ bevestigde Papa hoffelijk, de Française de eer gevend, welke haar toekwam: ‘kies dan maar vlug wat anders uit.’
Na den nacht, die slapeloos zou zijn doorgebracht, ware Letje niet uitgeput in haar bed gevallen.... herstelde zij zich. Zoo is de jeugd. Zoo is ook de liefde, bij teleurstelling en tegenstand. Gestaald.... Onoverwinnelijk. Zij besloot tot het uiterste te gaan: Marie, wier keukenmeidenvinger zich in den vingerhoed, naar zij beweerde, toch niet recht thuis voelde, den terrier af te koopen. Het geschenk te ruilen voor het byouteriedoosje, met ‘Vue du Mont-Blanc,’ dat ze uitteraard zonder de geringste belangstelling, louter op Papa's aandringen, van het slagveld harer illusiën had weggedragen. Haar vader herinnerde zich zijn gaven, nadat ze eenmaal betaald waren, gelukkig nooit lang. Hij kon den volgenden dag al vragen: ‘Hoe kom je daaraan? O, heb ik 't je gegeven!’ Gelijk hij Mama's ouden | |
[pagina 42]
| |
hoed elken zomer weer voor een revelatie der jongste mode aanzag en tot haar ergernis van elke afgedragen japon placht te constateeren: ‘Me dunkt, dat je vandaag wat nieuws aan hebt.’ Het slimme Letje was deze leemte in het vaderlijk opmerkingsvermogen niet ontgaan, en ditmaal hoopte zij er haar voordeel mee te doen. Het rampzalig ‘souvenir’ kon op den laten avond ook op hem geen onuitwischbaren indruk hebben gemaakt. Alleen, ze moest het gunstig oogenblik waarnemen - en de gunstige oogenblikken waren, gegeven Marie's humeur, dat, naar mama zich te laat voorhield, van al dat verwennen er niet beter op werd - te tellen. Ging ze echter op de trans-actie in.... dan kon er nog veel worden gered. Juffrouw Spruyt, die het Fidel-hondje misschien niet opgemerkt had in de kraam, zou, naar Oma's onfeilbaar psychologisch inzicht, met den terrier niet zooveel minder ingenomen zijn, en in elk geval met den vingerhoed kunnen naaien, wat, praktisch gesproken, Marie niet kon. Het nuttige met het aangename vereenigd. Zondag, na de kerk.... Ook dit wist ze van Oma het uitgelezen oogenblik, waarin het woord nawerkt en de ziel ten beste neigt. Zorg baarde haar ten slotte nog slechts het begrip ‘byouterie.’ Hoe Marie bij te brengen, dat dit onuitsprekelijk doosje bestemd was voor haar oorbelletjes en haar broche, hoe in deze vreemde lettergrepen, dwars door de Zwitsersche sneeuwtoppen, den glans te leggen der verlokking?... ‘Bie-schoe-trie....’
Onder den indruk van dit, haar weder boordevol vervullend nieuw plan, kwam Letje dien Zaterdagmorgen op school, en zette zich in de bank naast Betsy, die van alle kwalen bleek hersteld. Het eerste uur was aan de ‘Natuurlijke Historie’ gewijd, hetgeen bij de stemming van haar dierenhart ontroerend paste; het tweede: hoofdrekenen, waarin zij, dank zij de gestage mathematiek dezer dagen, onmiskenbaar vorderingen had gemaakt; bij het derde: ‘Nuttige handwerken’ - Letje's wangen gloeiden aan en ze sloeg terstond haar oogen neer - kwam juffrouw Spruyt binnen, lieflijker dan nog ooit te voren, blond.... blauw.... als zoo juist ontstegen aan de sarcophaag van groenig glas. Zij beval met haar onvergelijkelijke stem de naaidoozen uit de lessenaars te nemen, en plaatste zich vóór de klasse. Gedurende deze bereddering, waarin zij het waagde tersluiks even op te zien - of juf keek? - sloeg Letje nog geen acht op haar verdere omgeving; haar ziel naar den lichtenden einder, overzag zij den lijdensweg, welken zij nog zou moeten afleggen eer zij met haar huldeblijk tot daar gevorderd was, en in den kus van deze strenge, maar zoo lieve lippen het loon oogstte voor - och wat! dat was dan lang vergeten! - voor het geluk van deze week! | |
[pagina 43]
| |
En daarop stak ze haar naald in.... En eindelijk, toen ze den draad al doorgetrokken had, kwam ze er toe den blik van deze beide polen een weinig af te wenden, schuins-rechts, naar de plaats, waar Betsy stil en ijverig.... Neen!! Een schok, alsof de stoomdraaimolen met haar derailleerde, alsof de geheele kermis met al haar lief en leed - o leed vooral! - stortte in puin.... In Betsy's naaidoos zat Fidel. Wit en stil, de voorpootjes opgeheven, hurkte hij op den grafheuvel van rood fluweel, naast een akelig zwart hol.... want Betsy had den vingerhoed reeds ter bestemming gebracht en naaide er een net rolzoompje mede. Hij zat er, of hij er behoorde, of hij er zijn leven lang gezeten had.... Letje kon geen woord uitbrengen. En wat zou het haar ook hebben gebaat? Haar rechterhand kneep den naailap, krampachtig, om het wederrechtelijk gebaar, dat haar lucht zou hebben verschaft, alsnog te beletten. In haar onschuld stak Betsy een speld op de tombe, als een madeliefje in het gras, en bemerkte eerst toen de ijzige belangstelling, welke haar buurvrouw voor dit souvenir harer kermis aan den dag legde. ‘Van Piet,’ zei ze, onbewust welke snaren zij aanroerde, wat zij ontketende, maar toch met dien mysterieuzen glimlach van genoegdoening, welke de vrouw bij mannelijke hulde, zelfs van de zijde van een jongen met zomersproeten, niet altijd te verbergen weet. Het doodsuur sloeg over Letje's liefde; over de liefde tot het eigen, en tot het andere geslacht. Al met één. Deze complicatie ging boven haar krachten. De kermis mocht haar tot op zekere hoogte gerijpt hebben.... Wat beteekenden de goocheltoeren met de kaarten, de eierstruif en het duifje in den hoogen hoed, vergeleken bij deze magie: Fidel, de kleine held harer droomen, van de galanteriekraam, hocus-pocus, in de naaidoos van Betsy Brandt. Doodstil zat ze - een mensch, in heur bittere machteloosheid - en staarde in de trouwe oogen van den hond, die er alles van wist, maar het toch ook niet helpen kon.... Juffrouw Spruyt kwam door het straatje tusschen de banken gewandeld, haar Zaterdagsche inspectie. Zij vroeg het werk te zien, de rolzoomen en de knoopsgaten der meergevorderden, en vergewiste zich nauwlettend of de naaidoozen netjes opgeruimd waren. Het lieve dier, dat Betsy's erf bewaakte, verwaardigde zij met geen blik. |
|