Naar inhoud springen

meneer

Uit WikiWoordenboek
  • me·neer
  • In de betekenis van ‘aanspreektitel voor een man, aanvankelijk van hoge rang’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Samentrekking van mijnheer, een samenstelling van mijn en heer.
enkelvoud meervoud
naamwoord meneer meneren
verkleinwoord meneertje meneertjes

de meneerm

  1. een formele manier om een man aan te spreken
    • Dag, meneer De Vries! 
     `Heeft het hotel een nieuwe eigenaar?' vroeg ik.
    `Onlangs is Grand Hotel Europa overgegaan in Chinese handen,' zei hij. 'De nieuwe eigenaar heet meneer Wang. Het gaat om een recente ontwikkeling die we op dit moment onmogelijk kunnen beoordelen.
    [2]
  2. een nette man
    • Je bent een hele meneer in dat pak! 
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
vervoeging van
meneren

meneer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van meneren
    • Ik meneer. 
  2. gebiedende wijs van meneren
    • Meneer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van meneren
    • Meneer je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]