fisker

Noors

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / ˈfiskəɾ /

Woordafbreking

• fis·ker

Woordherkomst en -opbouw

• Zelfstandig naamwoord: naamwoord van handeling van het Noorse werkwoord fiske met het achtervoegsel -er

Naar frequentie	3770

Werkwoord

fisker

1. tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van fiske

Zelfstandig naamwoord

fisker

1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van fisk

Zelfstandig naamwoord

fisker

1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van fisk

	enkelvoud		meervoud
	onbepaald	bepaald	onbepaald	bepaald
nominatief	fisker	fiskeren	fiskere	fiskerne
genitief	fiskers	fiskerens	fiskeres	fiskernes

Zelfstandig naamwoord

fisker, m

1. (beroep) visser

Hyponiemen

• abborfisker
• kveitefisker
• makrellfisker
• sportsfisker
• yrkesfisker

Afgeleide begrippen

• fiskerbåt
• fiskerfartøy
• fiskerhavn
• fiskeri
• fiskerkjelke