duisteren
Uiterlijk
- duis·te·ren
- afleiding van duister
duisteren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
duisteren |
duisterde |
geduisterd |
zwak -d | volledig |
- donkerder worden; minder verlicht raken
- ▸ Jaap talmde en blies in zijn knuisten, keek in de tanende avond, naar 't duisteren der torens en transen van de bruggepoort, waarop de laatste gloed verging.[2]
- Het woord duisteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294