ervoor
Uiterlijk
- er·voor
vnw. bijw. | ||
---|---|---|
voorzetselbijwoord | voor | |
persoonlijk | ervoor | |
aanwijz. | nabij | hiervoor |
veraf | daarvoor | |
vragend/betrekk. | waarvoor |
(scheidbaar)
ervoor
- persoonlijk: vervangt *voor+het, *voor+ze
- voor het doel, voor de reden
- Hij kreeg een prijs ervoor.
- voor deze tijd
- Sinds 1813 is Nederland een koninkrijk. 'Ervoor was het een republiek
- voor het doel, voor de reden