uitbenen
Uiterlijk
- uit·be·nen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbenen |
beende uit |
uitgebeend |
volledig |
uitbenen
- het been uit (het vlees) halen.
- Hij was het vlees aan het uitbenen.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbenen |
beende uit |
uitgebeend |
volledig |
uitbenen