juichen
- jui·chen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
juichen |
juichte |
gejuicht |
zwak -t | volledig |
juichen
- inergatief op luide wijze vreugde uiten
- Toen bekend werd dat de dictator naar het buitenland gevlucht was, juichten de demonstranten uitbundig.
1.