winkel

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  winkel    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈwɪŋkəl/

Woordafbreking

• win·kel

Woordherkomst en -opbouw

• van Middelnederlands winkel "hoek", verg. ook Duits Winkel "hoek"; de betekenis is dus eigenlijk "hoek waar men waren uitstalt".

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	winkel	winkels
verkleinwoord	winkeltje	winkeltjes

Zelfstandig naamwoord

winkel m

1. (handel) een plaats waar koopwaar wordt verkocht

Gelijkklinkende woorden

• Winkel

Verwante begrippen

• supermarkt, warenhuis, zaak

Verwante begrippen

• marktkraam, magazijn, toko, boetiek

Hyponiemen

   

achterwinkel antiekwinkel architectenwinkel avondwinkel bakkerswinkel banenwinkel banketwinkel beddenwinkel bedrijfswinkel belastingwinkel belwinkel biologiewinkel bloemenwinkel boekenwinkel boekwinkel boerderijwinkel boerenwinkel boodschappenwinkel buurtwinkel campingwinkel chemiewinkel consumentenwinkel = dagwinkel depotwinkel derdewereldwinkel dieetwinkel dierenwinkel doe-het-zelfwinkel drankwinkel elektriciteitswinkel erfgoedwinkel fabriekswinkel fietsenwinkel geboortewinkel geldwinkel gemakswinkel gortwinkel groentewinkel hazewinkel ijzerwinkel inloopwinkel internetwinkel kampwinkel kledingwinkel = komenijswinkel kookwinkel kringloopwinkel kringwinkel lutjewinkel natuurvoedingswinkel onderwijswinkel papierwinkel pettenwinkel platenwinkel postwinkel proefwinkel rechtswinkel reformwinkel reiswinkel rommelwinkel roswinkel rouwwinkel schoenenwinkel schuilwinkel sekswinkel servicewinkel = sigarenwinkel sitsenwinkel slagerswinkel speelgoedwinkel sportwinkel stoffenwinkel strijkwinkel tabakswinkel thuiszorgwinkel verfwinkel warwinkel webwinkel weggeefwinkel weidewinkel wereldwinkel werkwinkel wetenschapswinkel wetswinkel wijkwinkel woonwinkel zaadwinkel zelfbedieningswinkel

Afgeleide begrippen

   

winkelbediende winkelbedrijf winkelboulevard winkelcentrum winkelcomplex winkeldief winkeldiefstal = winkeldievegge winkeldochter winkeleigenaar winkelen winkelformule winkelgalerij winkelhaak = winkelhouder winkelier winkelinrichting winkeljuffrouw winkelketen winkelknecht winkelmanager = winkelmand winkelmeisje winkelmerk winkelnering winkelpand winkelpassage winkelprijs winkelpromenade = winkelruit winkelschap winkelsluiting winkelstraat winkelwaar winkelwaarde winkelwagen winkelzondag

Overerving en ontlening

• Afrikaans: winkel
  • Xhosa: ivenkile

Vertalingen

    1. plaats waar koopwaar wordt verkocht   

Duits: Geschäft (de) o, Laden (de) m Engels: shop (en) Frans: magasin (fr) Ido: butiko (io) Oppersorbisch: wobchod (hsb) m

Hongaars: bolt (hu) Papiaments: pakus Pools: sklep (pl) m Roemeens: magazin (ro) o Sloveens: trgovina (sl) v Spaans: tienda (es)

Werkwoord

vervoeging van
winkelen

winkel

1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
   

   • Ik winkel. 

2. gebiedende wijs van winkelen
   

   • Winkel! 

3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van winkelen
   

   • Winkel je? 

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

Afrikaans

Woordherkomst en -opbouw

• van Nederlands winkel

Zelfstandig naamwoord

winkel

1. winkel

Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

• van Oudgermaanse stam "wink-", een zijwaartse beweging maken, waar ook wenken en wankel van zijn afgeleid; cognaat met Duits Winkel

Zelfstandig naamwoord

winkel m

1. hoek

Overerving en ontlening

• Nederlands: winkel
• Nederlands: winkelhaak