zult
- zult
- zn erfwoord via Middelnederlands sulte, in de betekenis van ‘hoofdkaas’ aangetroffen vanaf 1446, van Oudnederlands sulta in de betekenis ‘zoute grond, zout water’, aangetroffen vanaf 901 [1] [2]
- bn mogelijk een variant van zilt bn [3]
- ww zulten ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zult | |
verkleinwoord |
de zult m
- (voeding) van de kop van het varken vervaardigd gerecht, meestal enigszins zuur
- Ik hou niet van zure zult.
- (verouderd) pekel of andere vloeistof gebruikt voor het conserveren van voedsel
- (voeding) zout smakend, met zout geconserveerd
vervoeging van |
---|
zullen |
zult
- tweede persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd van zullen
- "Je zult", "ge zult" en "u zult" zijn alledrie goed Nederlands.
vervoeging van |
---|
zulten |
zult
- Het woord zult staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zult" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
64 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "zult" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be