• zorg
enkelvoud meervoud
naamwoord zorg zorgen
verkleinwoord zorgje zorgjes

de zorgv / m

  1. ongeruste overweging
    • Geldgebrek is een hele zorg. 
     Vorige week trok er een dikke laag van zwarte rook over steden in Brazilië. In één stad was het zelfs een uur helemaal donker door de rook. Veel mensen zijn bezorgd. Ook kenners maken zich zorgen, zoals professor Bongers. Hij werkt bij de universiteit.[4]
  2. verpleging, voorzien in een behoefte
    • Hij nam de zorg op zich voor zijn zieke vader. 
  3. het geheel aan medische voorzieningen in een bepaald land of gebied
     De NZa wil met de gegevens van uiteindelijk 800.000 ggz-patiënten een beter beeld creëren van de zorg die nodig is. Daartoe moeten behandelaars per patiënt een online scorelijst invullen. Ook zorgverzekeraars kunnen van de informatie gebruikmaken bij het inkopen van zorg. Behandelaars die geen of onjuiste gegevens aanleveren, kunnen na een waarschuwing een dwangsom opgelegd krijgen.[5]
vervoeging van
zorgen

zorg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zorgen
    • Ik zorg. 
  2. gebiedende wijs van zorgen
    • Zorg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zorgen
    • Zorg je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]