wintertuin
  • win·ter·tuin
enkelvoud meervoud
naamwoord wintertuin wintertuinen
verkleinwoord wintertuintje wintertuintjes

de wintertuinm

  1. overdekte tuin aangelegd in een kas of serre waar het in de winter warmer is dan in de omgeving
     Pierre kende die kamer goed, met de twee openslaande Italiaanse ramen, de toegang tot de wintertuin, een groot borstbeeld van Katharina en haar portret in volle lengte.[2]
     Op het moment dat het dak naar beneden kwam, werd er bovenop gewerkt aan een wintertuin. Daarvoor werden onder meer planten en bomen geplaatst. Mogelijk bezweek het dak onder het gewicht.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Premier Letland stapt op om ramp” (27-11-2013), NOS