• wet·ten
  • In de betekenis van ‘scherpen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wetten
wette
gewet
zwak -t volledig

wetten

  1. overgankelijk, (techniek) het aanscherpen [1] van een mes op een wetsteen
    • Mijn opa wette het keukenmes. 

de wettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wet
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


  • wet·ten
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wetten
/ˈvɛ.tən/
wettete
/ˈvɛ.tə.tə/
gewettet
/gə.ˈvɛ.tət/
volledig

wetten

  1. wedden
    «Die Besucher einer Pferderennbahn wetten auf das siegreiche Pferd.»
    De bezoekers van de paardenrenbaan wedden op het winnende paard.
  2. ~, dass; wedden, er zeker van zijn
    «Ich wette, meine Taschenlampe strahlt nach vorne und nicht nach hinten.»
    Ik wed dat mijn zaklamp naar voren schijnt en niet naar achteren.