• vo·ge·len
  • In de betekenis van ‘neuken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vogelen
vogelde
gevogeld
zwak -d volledig

vogelen

  1. het voor hobby bekijken en determineren van vogels
  2. (informeel) geslachtsgemeenschap hebben

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als meervoudsvorm.

de vogelenmv

  1. (verouderd) vogels, archaïsch meervoud van vogel
    • En het geschiedde in het zaaien, dat het ene deel zaads viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen, en aten het op. [2]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]