• vie·ring
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘middenstuk van kruiskerk’ voor het eerst aangetroffen in 1907 [1]
  • Naamwoord van handeling van vieren met het achtervoegsel -ing [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord viering vieringen
verkleinwoord vierinkje vierinkjes

de vieringv

  1. het vieren
     De bedoeling van dit boek is hierbij behulpzaam te zijn. In de vele lees- en voorleesverhalen en de korte documentaties wordt iets van de oorsprong en de viering van onze jaarfeesten belicht.[3]
     Koning Willem-Alexander en koningin Máxima waren afgelopen weekend in Terneuzen. De koning gaf het startschot voor de viering van 75 jaar vrijheid. Want dit jaar is het 75 jaar geleden dat Nederland bevrijd werd.[4]
  2. (bouwkunde) plaats in een kerk of kathedraal waar het schip en de dwarstransepten elkaar kruisen
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]