• ut·sikt
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord sehen
  • Afgeleid van het Noorse naamwoord sikt met het voorvoegsel ut-
Naar frequentie 3998
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   utsikt     utsikten     utsikter     utsiktene  
genitief   utsikts     utsiktens     utsikters     utsiktenes  

utsikt, m

  1. blik, gezicht, uitkijk, uitzicht, vergezicht
    «Hotellet har 31 rom, noen rom med utsikt mot Trysilfjellet.»
    Het hotel heeft 31 kamers, sommige kamers met uitzicht op de bergen van Trysil.
  2. kans, perspectief, vooruitzicht (meestal in het meervoud)
    «Det er ingen utsikt til bedring.»
    Er is geen perspectief op verbetering.
  3. prognose, vooruitzichten, (van het weer) weersvooruitzichten (meestal in het meervoud)
    «Det er dårlige utsikter for været til helgen.»
    Er zijn slechte weersvooruitzichten voor het komende weekend.
  • [1]: met utsikt over
met uitzicht op
  • [1]: met utsikt mot
met uitzicht op (letterlijk: met uitzicht tegen)
  • [2]: ha lyse utsikter
goede vooruitzichten hebben
  • [2]: ha i utsikt
in het verschiet hebben
  • [2]: stille i utsikt
in het vooruitzicht stellen


  • ut·sikt
  • Afkomstig van het Duitse werkwoord sehen
  • Afgeleid van het Nynorske naamwoord sikt met het voorvoegsel ut-
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   utsikt     utsikta     utsikter     utsiktene  

utsikt, v

  1. blik, gezicht, uitkijk, uitzicht, vergezicht
  2. kans, perspectief, vooruitzicht (meestal in het meervoud)
    «Det er inga utsikt til betring.»
    Er is geen perspectief op verbetering.
  3. prognose, vooruitzichten, (van het weer) weersvooruitzichten (meestal in het meervoud)
    «Det er dårlege utsikter for vêret til helga.»
    Er zijn slechte weersvooruitzichten voor het komende weekend.
  • [2]: gode utsikter / lyse utsikter
goede vooruitzichten
  • [2]: dårlege utsikter / mørke utsikter
slechte vooruitzichten