• unië·ren, uni·eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uniëren
unieerde
geünieerd
zwak -d volledig

uniëren

  1. wederkerend overgankelijk een unie sluiten, (zich) verenigen
    • De Britse methodisten unieerden zich in de jaren dertig. 
    • In 1596 besloot de orthodoxe synode van Brest zich te uniëren met Rome. 
36 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[3]